zondag 6 november 2016

Is er iets na de dood? Ja! Neen! Misschien...


HOMILIE VOOR DE UNIVERSITAIRE PAROCHIE P OP 5 EN 6 NOVEMBER 2016

Marc Desmet sj

 

Lezingen: 2 Macc 7,1-2.9-14 en Lucas 20,27-38

Beste vrienden en vriendinnen,

Deze week ontving ik van iemand die me dierbaar is een mail: “Op het kerkhof plaatste ik bloemen bij papa’s graf, dat er sereen en mooi bij ligt. ‘t Geeft toch het gevoel dat het leven van een mens niet zoveel betekent .... en dat maakt me wat weemoedig en confronteert me met het feit dat al mijn draven en inzet uiteindelijk niet zoveel teweeg brengt. Ik heb waarschijnlijk verkeerde kaarten getrokken in mijn beroep, in mijn engagementen..... Ik heb het daar moeilijk mee.”

In de palliatieve zorg noemen we dergelijke ervaring ‘spirituele pijn’, existentiële pijn of bestaanspijn. Dergelijk pijn heeft te maken met een ‘benauwenis’ die ons kan overvallen wanneer we met afscheid, met de ‘uitersten’ van het leven geconfronteerd worden. Het is de ervaring van een gebrek aan innerlijke ruimte, ademruimte. Het kan ons ‘pakken’, benauwen wanneer vragen opkomen als: Wat betekent een mens eigenlijk nog als hij of zij verdwenen is in de dood? En dat verdwijnen van de ander confronteert met onze eigen relativiteit. Wat zal er van mij overblijven? Hoe relevant zal ik geweest zijn? Zal ik gewoon helemaal vergeten zijn? Meer nog:  hoe relevant is al mijn huidige activiteit en drukte, hoe belangrijk zijn de zaken, de waarden waarvoor ik mij soms zo onverdroten inzet?

Zo ontstaat dus een benauwenis, een innerlijke kramp, een spanningsveld. Op welke manier kan mijn/ons religieus geloof daar een rol in spelen? Kan het helpen om innerlijke ruimte, innerlijke ontspanning teweeg te brengen of vergroot het juist de spanning? Geloven is immers zelf iets wat een spanningsveld teweegbrengt: het spanningsveld tussen geloven en weten. Geloven dat God bestaat, dat er iets is, dat we kunnen verrijzen of geloven dat er niets is, of dat alles stellig weten: dat God bestaat of dat er niets is.

Kunnen de twee vreemde, bij de haren getrokken lezingen van vandaag ons helpen, in onze spirituele pijn maar ook om anderen te helpen innerlijke ruimte te vinden? In zekere zin tonen de twee lezingen twee uitersten van dat spanningsveld van geloven en weten : de Makkabeeën in de eerste lezing zeggen: er is zeker leven na de dood voor de rechtvaardigen, de juisten; de Sadduceeën in het evangelie zeggen: neen, er is geen leven na de dood, dat is een belachelijk idee. Beide houdingen vertonen een spirituele kramp. Jezus valt noch met de ene noch met de andere houding samen. Hij zit ergens tussen die twee spanningspolen in met een bevrijdende houding. Laten we dat even expliciteren.



Ik geloof wat de traditie (moeder) mij voorhoudt: ik ben zeker van de verrijzenis

In de eerste lezing laten de zeven broers zich martelen en doden omdat ze niet willen varkensvlees eten, iets waartoe de koning hen wil dwingen. Ze zijn onwaarschijnlijk en onmenselijk zeker van hun gelijk en het ongelijk van de ander: ‘Voor u zal er geen verrijzenis zijn tot een nieuw leven’. Ze zijn zeker van hun geloof in de verrijzenis – er is zeker leven na de dood voor de rechtvaardigen. Ze hebben een houvast: de wet van de voorvaderen: ‘We sterven liever dan de wet van onze voorvaderen te overtreden.’ Ook de moeder speelt een grote rol. Er staat wat verderop dat ze haar vrouwelijke gevoeligheid hardt met mannelijke moed, zeggend: “Hij zal jullie in zijn barmhartigheid de levensadem teruggeven, omdat jullie omwille van zijn wet jezelf nu niet spaart.”  De zonen vallen samen met de tradities en symbolen van hun religie, bijvoorbeeld geen varkensvlees eten.  

Spontaan komt de vraag op: zou ik ooit voor iets analoogs mijn leven geven? Gaat het daar werkelijk over religie, en zo ja, wat is dan de zin van die religie? Of gaat het over identiteit: wie ben ik? In 2 Makkabeeën met name de strijd tussen Griekse  en joodse godsdienst/levenswijze, levensregels. Hoeveel verschilt dit van de zelfmoordterroristen die – zeker van hun gelijk en van het loon in het hiernamaals – zich laten ontploffen?

Wat rustiger en dichter bij huis denk ik aan een aantal jongeren die zich in deze tijd religieus profileren vanuit een nood aan identiteit en daardoor veel belang lijken te hechten aan specifieke symbolen, aan correct uitgevoerde rituelen.

Je voelt de kramp. Jammer genoeg voelde ik dat precies deze week ook bij mijn medebroeder de paus als er een ‘nooit’ komt mbt vrouwelijke priesters, met verwijzing naar de wet van de voorvaderen, met name paus Johannes Paulus II.



Ik weet het zeker: er is niets na de dood, er is geen verrijzenis

In het evangelie zijn de Sadduceeën zo zeker van de onmogelijkheid van de verrijzenis – er is geen leven na de dood - dat ze er de draak mee steken en de lachwekkende consequenties ervan denken te moeten blootleggen. ‘Van welke van de zeven broers zal de vrouw de echtgenote zijn na de verrijzenis?’ Ze klampen zich vast aan de rationele onmogelijkheid of onwaarschijnlijkheid. Het lijken wel de Etienne Vermeerschen van Jezus’ tijd. Ze menen dat ze dit onnozel en onmogelijk geloof aan de kaak moeten stellen en doen dit met onverdroten ijver.

Er is niets na de dood want: 1) er kan geen onderkomen bestaan van miljarden overleden mensen/zielen; 2) er bestaat geen onsterfelijke ziel, het menselijke bewustzijn is gebonden aan hersenfuncties die stoppen bij het overlijden; 3) het geloof in een voortbestaan is een typisch staaltje van zelfoverschatting van de omhooggevallen aap die zichzelf ‘mens’ noemt.



Posities vanuit meer innerlijke ruimte

Makkabeeën en Sadduceeën. Beide standpunten benauwen: beide zijn al te zelfzeker, maken wel indruk, maar spreken niet van geloof, hoop en liefde. Dat noemen we spirituele pijn. Vaak wordt er geroepen bij deze extreme standpunten: Criez fort, argument faible, noteerde een jezuïet bij iets wat hij niet kon argumenteren. Er zit geen ‘spel’ op.  Het ‘spel’ van: ‘Misschien… ik hoop dat er wat is…, ik hoop vader terug te zien…’ Dat ‘spel’ maakt leven mogelijk.

In het spanningsveld tussen het krampachtig geloof van ‘Ik houd mij volledig vast aan de traditie, aan de voorouders’ en het krampachtig weten ‘Er is niets na de dood’  zijn een aantal tussenposities mogelijk tussen weten en geloven:

Het agnosticisme bijvoorbeeld: ‘Je kan het gewoon niet weten of God of hiernamaals bestaan’. De consequentie is meestal dat er praktisch van uitgegaan wordt dat er niets is (ongeloof). Zo iemand houdt nog sterk vast aan datgene wat we met zekerheid kunnen kennen/weten.

Een beetje anders is de veel verbreide houding: ‘Misschien is er iets.’ Deze visie benadrukt ook dat je in dit soort kwesties geen zekerheid kunt krijgen maar concludeert daaruit dat je alles open moet houden.

Nog anderen zeggen: ieder mens moet zijn eigen persoonlijk antwoord vinden, datgenen wat bij hem of haar past. Niets of niemand kan een antwoord vinden voor een ander. Niemand heeft de waarheid in pacht. Deze positie kiest voor de pool van het ‘geloven’ en legt het criterium bij het individu. Misschien komt de positie van Jezus wel in die buurt, zij het vanuit de joodse traditie. Het mooiste bewijs van die eigen interpretatie  is wel dat er een andere godsdienst is uit ontstaan: het christendom.

Jezus’ positie?

Jezus’ positie valt niet samen met die van de Makkabeeën, ook al geloven ze allebei in de verrijzenis. Jezus voorspelt inderdaad drie keer dat Hij zal lijden, gedood worden én drie dagen later zal verrijzen. Maar de Makkabeeën gaan zelfverzekerd en zonder te twijfelen hun marteldood tegemoet. Ze zijn bereid te sterven, liever dan de wetten van hun voorvaderen te overtreden. Bij Jezus’ lijden en sterven daarentegen horen we gekende uitdrukkingen als “Laat deze kelk aan mij voorbijgaan…” en “Waarom hebt Gij mij verlaten?” Ze spreken van vrees en vertwijfeling.  Twijfelen mogen overigens ook de leerlingen. Denk aan Thomas, denk aan de twijfel in alle verschijningsverhalen.

Jezus ‘verdedigt’ de verrijzenis door de traditie op eigen-zinnige manier te interpreteren.

Enerzijds wijst hij erop dat er in het hiernamaals een andere logica bestaat dan in het hiernumaals. Zij die ‘deel krijgen aan de andere wereld’ huwen niet meer. Dit wordt tussen haakjes ook geïllustreerd door de ons zeer bekende huwelijksbelofteformule ‘Tot de dood ons scheidt’! U bent maar getrouwd tot aan de dood. Voor de enen is dat een verlossende gedachte, voor de anderen een pijnlijke of zelfs choquerende omdat hun band zo diep en hecht is dat ze over de dood heen lijkt te reiken - misschien dat sommigen daarom nu samen & gelijktijdig willen sterven. Maar de schok ‘Tot de dood ons scheidt’ herinnert aan het totaal anders zijn van een ander leven.

Anderzijds put Jezus zijn geloof in de verrijzenis uit een eigen interpretatie van de Brandende Braamstruik: daar spreekt de heer tot Mozes: “Ik ben… -  de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob”. De God van Mozes’ traditie komt als het ware in de ervaring van de brandende braamstruik tot leven. Een cruciaal moment. Het is de eerste keer in het Exodusverhaal dat God ‘spreekt’ tot de grote Mozes. De God die Mozes kende van horen zeggen, de God van de dode letter, komt tot leven, ‘verrijst’. Misschien besluit Jezus daarom dat God het daar heeft over levenden, niet over doden. Maar het is in elk geval een eigen interpretatie van de wortel van zijn jodengeloof. Mag iedere christen dat ook niet voor zover zijn interpretatie van de traditie leven verwekt midden de dood, ontspanning midden de benauwenis van de bestaanspijn?

Ik besluit. De vragen rond onze eindigheid kunnen spirituele pijn veroorzaken, ons benauwen. Een krampachtig geloof in de verrijzenis noch een schreeuwerig weten dat er niets is, geven ons innerlijke ruimte. Jezus’ eigen-zinnige houding daarentegen wel. Daarin is plaats voor twijfel én geloof.

zondag 7 augustus 2016

De zeeschildpadden van Zakynthos en het evangelie


HOMILIE gegeven op 20 juli 2016 tijdens de Geestelijke Oefeningen te Drongen:




[1] Weer begon Hij aan het meer onderricht te geven. En er stroomde zo’n grote menigte bij Hem samen, dat Hij in een boot ging zitten op het water, terwijl al het volk langs het meer op de kant stond. [2] Hij gaf hun uitvoerig onderricht door middel van gelijkenissen. Hij zei: [3] ‘Luister! Een zaaier ging het land op om te zaaien. [4] Bij het zaaien viel er een deel op het pad, en de vogels kwamen het opeten. [5] Een ander deel viel op de rotsgrond, waar het niet veel aarde had, en het kwam meteen op, doordat het geen diepe grond had. [6] Toen de zon opkwam, verschroeide het, en doordat het geen wortel had, verdorde het. [7] Weer een ander deel viel tussen de distels, en de distels schoten op en verstikten het, en het leverde geen vrucht op. [8] De rest viel in goede aarde; het kwam op, groeide uit, en het leverde vrucht op; de opbrengst was dertig-, zestig-, ja honderdvoudig.’ [9] Hij zei: ‘Wie oren heeft om te horen, moet horen.’

 

De zeeschildpadden van Zakynthos

In de maand april heb ik iets gedaan wat ik sinds mensenheugenis niet meer gedaan had: een week vakantie genomen, en wel op het Griekse eiland Zakynthos. Ik ging er samen met mijn medebroeder en huisgenoot Jacques naartoe. Wat ik onder andere onthoud waren de baaien waarin ik gezwommen heb en de caretta-caretta reuze-zeeschildpadden (een meter lang) die daar soms ook in zwemmen.

‘Iedere zomer, vanaf half mei tot eind augustus, komen honderden vrouwtjesschildpadden hun eieren leggen. Het gekke van het verhaal is dat al deze 'vrouwtjes' terugkomen naar de plek waar ze ongeveer 26 jaar daarvoor geboren zijn, om de eieren te leggen! Dat is iets wat je als mens haast niet kunt bevatten, want hoe weten zij zo precies waar zij geboren zijn?! Elke vrouwtjesschildpad keert op een nacht terug en legt ongeveer honderdtwintig eieren. Een paar weken later doet ze het nog eens. Deze eieren worden door de schildpadden in het zand begraven waar ze zestig dagen blijven liggen, onder de warmte van de zon, voor ze uitkomen.

(Deze kleine schildpadden moeten nu zelf zien te overleven, en op eigen kracht de zee zien te bereiken. Dit is van levensbelang, want ze trainen zo hun spieren en de longen beginnen dan te werken. Iemand die denkt te helpen door het kleine schildpadje zelf naar de zee zelf te brengen, helpt juist niet, in tegendeel, hij zorgt voor de vroege dood van de kleintjes.)

Van de duizend uitgekomen eieren, komt er maar 1 schildpad na 26 jaar terug om eieren te leggen…’ Wat een overvloed, wat een verspilling in de schepping…

En zo zijn er enorm veel gevallen in de natuur: de aarde stelt op zich bijna niets voor in het universum, wat zeg ik in al die universa – naar men zegt. Je kan je het niet voorstellen. Ook ons menselijk lichaam heeft zijn overvloeden: organen hebben vaak een enorme reserve aan cellen…

De zaaier van het zaad

Daar moest ik aan denken bij dit evangelie van de zaaier, dat ons ook naar de oever van water brengt. Jezus  spreekt in gelijkenissen over het Rijk Gods en over God vanuit een bootje.

We kennen de gelijkenis van de zaaier en het zaad. Misschien zijn we geneigd om elke van die categorieën in ons leven te kunnen terugvinden: waar zie ik in mij dat stuk weg of ondiepe grond, waar de distels, waar de goede grond in mij en de al dan niet vele vruchten?

Maar(, dacht ik deze keer,) hoe zou het nog zijn met de zaaier (die we niet meer zien als alles opschiet of niet opschiet)?

Hij zaait overvloedig. Niet efficiënt als je het vanuit modern management bekijkt. De zaaier is genereus, lijkt zich niet teveel zorgen te maken over het zaad dat valt op minder gunstige plekken.

Misschien zijn we dankbaar geworden voor de vruchten in ons leven. Maar misschien zijn we ook gevoelig geworden voor het gebaar, de steeds herhaalde gebaren van de zaaier? Voor zijn onvoorstelbaar gevarieerde zaaiactiviteit in elk van de mensen hier? Voor zijn aanhoudend werk (‘God gedraagt zich als iemand die zwoegt in de schepping’ zegt de Contemplatio ad amorem?

Het Rijk Gods ontstaat uit een kijk op de wereld (wereldbeeld) die niets vanzelfsprekend vindt, en alles van-God-sprekend: sprekend van God de Zaaier, de kwistige Zaaier, die zelf als het ware achter de opschietende vruchten uit het zicht verdwijnt. Maar van wie ik misschien de spreker, de luid-spreker wordt, moet worden.

Jezus heeft vanuit zijn Abba-ervaring dergelijk beeld van een genereuze God-zaaier voor ogen. Hij verspreidt dat beeld met zijn woord, zijn gelijkenissen die daden worden wanneer hij zelf zaad wordt dat gaat sterven. Wat een verspilling, wat een overvloed zoals in het gebaar van de vrouw die een kruikje nardusbalsem over Hem uitgiet. Maar wat een vruchten ook.

 

zondag 22 mei 2016

God is gemeenschap


Homilie gegeven voor de Universitaire Parochie van de KULeuven



op 22 mei 2016, Feest van de Drie-eenheid

 

Spr 8,22-31

Rom 5,1-5

 

Joh 16,12-15

 

Jezus zei tijdens zijn afscheidsrede: Nog veel heb ik u te zeggen, maar gij kunt het nu niet verdragen. Wanneer Hij echter komt, de Geest derwaarheid, zal Hij u tot de volle waarheid brengen; Hij zal niet uit zichzelf spreken, maar spreken al wat Hij hoort en u de komende dingen aankondigen. Hij zal mij verheerlijken, omdat Hij aan u zal verkondigen wat Hij van Mij ontvangen heeft. Ik zei dat Hij aan u zal verkondigen wat Hij van Mij ontvangen heeft, omdat al wat de Vader heeft het mijne is.

 

 

God is gemeenschap

 

 

I. De grootste angst van de mens is allicht de angst om alleen gelaten te worden, om in de steek gelaten te worden, om niet gekend/erkend te zijn door een ander. "Het is niet goed dat de mens alleen blijft", staat er op de eerste bladzijden van de Bijbel. Het grootste verlangen van de mens is allicht om samen te zijn met een ander, om helemaal gekend en aanvaard te zijn door te ander en omgekeerd te kunnen delen in het leven van de ander, om te kunnen komen 'in de ander', in het lichaam, in de gedachten, de gevoelens, de vreemdheid, het werken en zwoegen van de ander. ‘Ik wil “erin komen”.’

 

In dat verlangen zit tegelijk dat ik mezelf blijf en zelfs meer word. Ik verlang in de ander te komen maar niet om erin op te gaan. Want als dat gebeurt, verlies ik mezelf, heb ik eigenlijk geen weet meer van dit samenzijn, kan ik niet meer genieten. Er kan een verlangen ontstaan om alles met elkaar te delen en tegelijk toch onderscheiden te blijven, zichzelf te zijn/worden. Een en toch onderscheiden.

 

Er is, met andere woorden, een enorm verlangen in de mens naar gemeenschap. We kunnen dan denken aan de gemeenschap met twee mensen, maar hetzelfde geldt op een andere manier voor een gemeenschap met meerderen bv. voor een gemeenschap van religieuzen, van gelovigen (Kerk-gemeenschap): je bent allen wel door hetzelfde bezield maar wat dat in het hart van elk lid van de gemeenschap eigenlijk betekent daar kom je zo maar nu en dan eens, met een glimp dan nog, bij. Maar dat verlangen is er wel om dichter te komen bij: wat houdt ons hier eigenlijk samen, wat is onze gemeenschap nu eigenlijk?

 

Of het nu om een gemeenschap met twee of met meerderen (hetzij als religieus, hetzij niet) gaat, als het echt gemeenschap is, zal die gemeenschap naar buiten willen treden, zal ze zich openen naar derden: naar een kind, naar hen die gemeenschap missen... Hoe mooi de intimiteit van een kleine gemeenschap ook kan zijn, ze zal haar eigen verlangen ontrouw zijn als ze op zichzelf gesloten blijft. Gemeenschap is geen symbiose, geen totale fusie, of kan toch nooit blijvend symbiotisch zijn. Neen, ze vloeit over naar anderen.

 

II. Ik geloof dat wij over deze dingen spreken wanneer wij in de christelijke traditie zeggen dat God drie-één is. Niet eenvoudig, maar ik probeer het. God is gemeenschap, samen-zijn, een andere verwoording van: God is liefde. De liefde bestaat immers in wederzijdse mededeling, zoals ook Ignatius het in zijn 'Beschouwing om tot liefde te komen' zegt. God is gemeenschap en waar echte gemeenschap is, daar is God. We zingen het soms: ’Ubi caritas et amor Deus ibi est’. In het Nederlands van onze liedbundel: ‘Waar vriendschap is en liefde, daar is God. ‘Daar is God’: niet alleen als ‘passant’, aanwezige (daar is God); neen, dat is God.

 

God is Vader, Zoon en Geest, zeggen we liturgisch. Ik denk dat de termen niet het belangrijkst zijn, we zouden in onze gendergevoelige tijd ook kunnen spreken van God als  ‘de Moeder, de Dochter en de heilige Fee’ zoals medebroeder Jacques het wel eens lachend uitdrukte thuis. Dat kan choqueren maar misschien slaat daarop de openingszin van Jezus vandaag: “Nog veel heb ik u te zeggen, maar gij kunt het nu nog niet dragen. Wanneer Hij echter komt, de Geest der waarheid, zal Hij u tot de volle waarheid brengen.” Waarheid klinkt hier niet als een statisch gegeven, maar als een proces - een proces in een gemeenschap. We hoorden daarbij die merkwaardige zin: ‘De Geest zal niet uit zichzelf spreken maar spreken (‘zeggen’ in de recentste vertaling) al wat Hij hoort en u de komende dingen aankondigen.’ Met andere woorden: de Geest heeft te maken met luisteren naar elkaar, naar wat gebeurt en onderscheiden waar het naartoe gaat.

 

Het belangrijkste is dus mijns inziens niet de terminologie (vader-moeder, zoon-dochter, geest-fee die cultuur- en tijdgebonden is) of het aantal termen zelfs (waarom drie, waarom geen zeven?). Belangrijker lijkt me dat de drievuldigheid het inzicht vertolkt dat God niet op te sluiten is in zijn hemel maar gemeenschap wil met ons. God is mens geworden, neemt onze realiteit ernstig, hij heeft te maken met uitwisseling. Dat klinkt in de taal die Johannes gebruikt: al wat de Vader heeft is het mijne, zegt Jezus (o.a.) in zijn afscheidsrede, en de Geest zal u verkondigen wat Hij van Mij ontvangen heeft. De Geest van deze, onze gemeenschap (die niet uit zichzelf spreekt maar ‘alleen’ zegt al wat Hij hoort…) zal duiden wat Het Woord in de Blijde Boodschap nu en in de toekomst kan betekenen.

 

Als wij over de drie-eenheid spreken, spreken wij dus niet over hoe God op zichzelf is, gescheiden van ons. Hoe zouden wij daarover trouwens kunnen spreken? Wat zouden wij daarvan weten? Neen, wat wij zeggen over God, is precies maar mogelijk omdat Hij gemeenschap is en zich mededeelt: in de historische figuur van Jezus Christus, in wie wij zogezegd alles weten over God - wie Mij ziet, ziet de Vader. God deelt zich mede in Jezus, maar natuurlijk ook in al die mannen én vrouwen van goede wil die geweten of ongeweten delen in die gemeenschappelijke Geest, ondermeer hier in deze gemeenschap.

 

En tegelijk hebben we het aanvoelen niets te weten: God blijft verborgen. Anders gezegd, wij zien in de zoon wel de vader - "'t is helemaal zijn vader", of zoals een theoloog het mooi uitdrukte: “het Woord is sprekend zijn vader” - maar wij zien de Vader niet. Dat behoedt ons ervoor te pretenderen dat wij exact weten wie God is.

 

III. Het gaat in de richting van: God is gemeenschap, de mens is gemeenschap. Maar het is een doorkruiste gemeenschap.

 

Wij zien die mooie gemeenschap feitelijk vaak niet. Dat drukken we uit met woorden als: ‘In den beginne was de gemeenschap (ook in God zelf volgens het verhaal van het boek Spreuken)...’, in beginsel, in principe, in ons oerverlangen, ‘in your dreams’ is er gemeenschap, maar vaak is die niet te zien. De gemeenschap van koppels, van het gezin, de gemeenschap van religieuzen, de kerkgemeenschap, de Belgische gemeenschappen, de Europese gemeenschap, de wereldgemeenschap, zij worden doorkruist door onenigheid, door geweld en haat, door onbegrip, door miskende verwachtingen etc De weg naar echte gemeenschap is een lijdensweg: er is niet alleen lust maar ook last.

 

Ook dat heeft God met ons gedeeld. Hij heeft zichzelf overgeleverd aan de dwalingen van de menselijke vrijheid, want zonder vrijheid is er geen echte gemeenschap mogelijk. Daardoor heeft God zichzelf als het ware in gevaar gebracht: "Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Deze zin van de Mensenzoon, de Zoon, is door zoveel mensen en volkeren in oneindige variaties herhaald.

 

Wij blijven verlangen naar, hopen op echte gemeenschap. Als wij spreken over drie-eenheid spreken wij uit dat dit verlangen gegrond is. Zoals Paulus het zegt tot de Romeinen, en nu tot ons: "En de hoop wordt niet teleurgesteld want Gods liefde is in ons hart uitgestort door de heilige Geest die ons werd geschonken." Die hoop drukken we uit telkens we hier samenkomen in de naam van de Vader, de Zoon en de Geest.

 

 

maandag 18 april 2016

In de geeuwen der geeuwen Amen?

Homilie voor de Universitaire Parochie van KULeuven

4° zondag na Pasen van het C-jaar 2016, 16 en 17 april

Het (g)eeuwig leven?

Hand. 13, 14.43-52
Apok. 7,9.14b-17
Joh 10,27-30

Een van de thema’s die de drie lezingen van vandaag verbinden is het eeuwig leven. Ik citeer uit de lezingen van vandaag:

Paulus tot de joden in Antiochië:
‘Tot u moest wel het eerst het woord van God gesproken worden,  maar omdat gij het afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig keurt, daarom richten wij ons voortaan tot de heidenen.’ (…) Toen de heidenen dit hoorden waren zij verheugd en verheerlijkten het woord van God, en allen die tot het eeuwig leven waren voorbestemd namen het geloof aan.

Johannes ziet in de lezing die men vandaag als tweede lezing kan nemen uit de Apocalyps, in een visioen een geweldige menigte. Een van de oudsten zegt hem:
‘Dit zijn degenen die komen uit de grote verdrukking…. Daarom staan zij voor de troon van God…Zij zullen nooit meer honger of dorst lijden, geen zonnesteek of woestijngloed zal hen treffen – beeld dat we kennen uit het lied Hoe ver te gaan en of er wegen zijn - , want het Lam (… - cf. evangelie: beeld van de herder!) zal hen weiden en voeren naar de waterbronnen van het leven en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.’

Dezelfde Johannes (toch volgens de traditie) laat Jezus in zijn evangelie tot zijn leerlingen zeggen:
‘Ik geef mijn schapen eeuwig leven; zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan.’

Het eeuwig leven, de opstanding der doden is zeker niet vanzelfsprekend in deze tijd, zeker niet sinds de twintigste eeuw met zijn ‘meesters van de twijfel’ zoals Freud, Nietzsche, Camus en misschien vooral wijzelf als ‘meester van de twijfel’. Troost echter: ook in de eerste eeuwen van het christendom was het eeuwig leven niet vanzelfsprekend. Onder de joden waren er duidelijke meningsverschillen over. Pas in de laatste eeuwen voor Christus begonnen sommige Joden in de verrijzenis te geloven (Farizeeën; Sadduceeën niet). Paulus, die we aan het woord hoorden in de Handelingen, spreekt enkele hoofdstukken verder tot de Grieken in Athene over de opstanding. ‘Toen zij hoorden over opstanding van de doden, dreven sommigen daar de spot mee, andere zeiden ‘Daar willen we het een andere keer nog eens over hebben.’ Enkele mensen sloten zich bij hem aan en kwamen tot geloof.’ (Hnd 17,32-34a).

Kijkend naar onze eigen ervaring, en van daaruit ook naar die van Johannes willen we heel gebrekkig iets proberen te zeggen.

Laat mij beginnen bij het laatste woord van Johannes in deze passage, dat mij de essentie lijkt: ‘Ik en de Vader wij zijn één. Wat Jezus hier zegt over de Vader en de Zoon, dat geloven wij in navolging van Jezus: ‘Wij zullen samen zijn bij God en in God, “gemeenschap hebben”.’ En het zal goed zijn. Hoe het zal zijn? Dat weten we niet. Als mens proberen we ons een voorstelling te maken van het onvoorstelbare. Bepaalde voorstellingen helpen ons, andere niet, of niet meer. Zo kan het goed zijn dat de plaatsvoorstelling hemel-vagevuur-hel ons niet meer helpt. Zo kan het zeker dat het ‘eeuwig leven’ als een oneindig leven in de tijd alleen maar verveling oproept: ‘in de geeuwen der geeuwen. Amen’. Om het met een evangelisch woord te zeggen: Als die voorstellingen je ergeren, ruk ze dan uit. En zo vormt misschien ook de uitdrukking ‘de verrijzenis van het lichaam’ een obstakel voor ons westerlingen die in ons hoofd toch zitten met het idee van de mens als een lichaam en een ziel, wat een Grieks denken is. Na de dood blijft de ziel over, en later wordt bij de opstanding als het ware het lichaam er weer bijgeplakt (zoals in de computer: knippen en ergens elders terug ‘plakken’). Dat is voor een joods denker… ‘zielig’. Voor een jood bestaat die tweedeling niet: een mens is een lichaam. En dus als er sprake is van opstanding van de mens, dan kan dat alleen als opstanding van het lichaam, van het vlees. Vandaar.

Maar van waaruit zou Johannes geloven in eeuwig leven? Johannes schrijft zoals elke evangelist zijn evangelie (en Apocalyps) vele jaren na de dood van Jezus. Hij schrijft vanuit de herinnering aan wat lang geleden in zijn jeugd gebeurd is – hij was erg jong – en vanuit een rouwproces. Welke ervaringen zouden hem verwezen hebben naar een ander/verder leven? En misschien kunnen wij ons daarin herkennen.

(1) De vriendschap en de herinnering aan die intimiteit

Johannes was de geliefde leerling. In de ontmoeting tussen twee geliefden schuilt iets van waarde dat beiden overstijgt, iets absoluuts. Er zijn momenten van korte, maar tijdloze, ‘eeuwige’ vreugde, van intens gevoelde verbondenheid. Die ander, zijn vreugde en verdriet, bestaan echter dan die van anderen. We willen ze vasthouden – verlangen naar eeuwigheid -  maar dat is onmogelijk. We zouden in die vreugde willen blijven, maar dat gaat niet in dit leven, want dan ‘blijven we erin’. Dan sterven we. Dit verwijst ons juist naar een verder leven.

 (2) Verruiming van de liefde in de rouw.

Door de geliefde niet vast te houden – of beter: anders vast te houden - kan er een ruimere dimensie van de liefde ontstaan. Johannes is zeker niet blijven vasthangen aan het beeld van de historische Jezus. Hij heeft Hem laten zijn in zich. Er is verandering in gekomen, verruiming, anders vasthouden.

We kunnen denken aan de vele woorden – hoofdstukken lang - die hij Jezus laat zeggen in de afscheidsrede. Johannes kan als het ware niet stoppen met afscheid te nemen. Enerzijds roept dit argwaan op: klopt hij het Jezus-gebeuren niet op? Dergelijke historische overdrijving’ is een risico.

Maar wat me vandaag treft is dat Johannes Jezus niet jaloers opsluit in de herinnering aan een vriendschap tussen hen beiden. Nee, het wordt iets ruimers, iets wat betekenis heeft voor vele anderen: Jezus wordt de herder die velen naar leven leidt. Jezus krijgt betekenis nu voor velen, en niet alleen in het verleden voor enkelen toen Hij er fysiek was. En daarom is volgens Johannes Jezus’ goede boodschap: ‘Ik geef hun eeuwig leven; zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan en niemand zal ze van Mij wegroven.’ Johannes is uiteindelijk een van de vele geliefden – een tussen velen - die verbonden zijn, over de dood heen ook. Dit doet niets af aan de uniciteit van de intimiteit tussen Jezus en Johannes. En zo kunnen wij ook onze rouwprocessen beleven.

(3) Een derde aspect van de relatie roept het ‘eeuwig leven’ op, als het ware letterlijk: de schreeuw om gerechtigheid

Jezus, de vriend van Johannes, werd op een wrede manier geliquideerd. Maar Jezus was ‘maar’ een tussen velen. Zo zijn er de onnoembaar velen in de geschiedenis, er waren de verdwenen kinderen, nu de slachtoffers van de aanslagen - die vandaag nog herdacht worden in een mars tegen terreur en haat. De Standaard publiceerde onlangs de namen, foto’s en een korte levensbeschrijving van hen – dat raakte me, foto’s van mensen in hun gewone doen, mensen onderweg. Ergens is er een schreeuw om gerechtigheid. God kan toch niet toelaten dat deze unieke persoon, dit slachtoffer zonder kans op herstel wordt weggeveegd door laffe, blinde aanslagen bijvoorbeeld. En hoe kan dit niet ontaarden in een blijvende schreeuw om weerwraak? Er is het verlangen, de intuïtie: niets minder dan een wederopstanding van deze concrete, onschuldige dode kan rechtvaardig zijn.
Dat is wat Johannes lijkt te verwoorden in zijn apocalyptisch visioen: ‘Ik, Johannes, zag een geweldige menigte, die niemand tellen kon, …degenen die komen uit de grote verdrukking,, die hun gewaden hebben wit gewassen in het bloed van het Lam….het Lam in het midden van de troon zal hen weiden en voeren naar de waterbronnen van het leven.’

De vriendschap, de verruiming van onze liefde in het rouwproces, de schreeuw om gerechtigheid verwijzen ons naar een ander, een eeuwig Leven.


Marc Desmet sj

zondag 13 maart 2016

Jezus'omgang met onze neiging om te veroordelen





HOMILIE GEGEVEN VOOR DE UNIVERSITAIRE PAROCHIE LEUVEN
5° zondag van de veertigdagentijd C-jaar 2016, 12 en 13 maart


Johannes 8,1-11


De steniging van een overspelige vrouw kan allicht op een ver-van-mijn-bed show lijken. We leven immers niet in een fundamentalistische religieuze staat en de kans op steniging is onbestaande. Toch roept het verhaal voor mij directe associaties op, en niet noodzakelijk op seksueel vlak. Het zit immers in het algemeen diep in ons om iemand die lastig, storend, niet passend gedrag vertoont, te veroordelen. Onverbeterlijk lijken we daar wel in te zijn. Of heeft het juist niet alles met spiritualiteit te maken om deze neiging te herscheppen?


Spirituele pijn als spanningen die leiden tot een verenging van onze innerlijke ruimte

Ik moest onmiddellijk denken aan mijn team van de palliatieve eenheid en de wijze waarop we met geestelijke pijn proberen om te gaan. Waarover heb ik het? Eigenlijk gaat het dan over onze omgang met storende woorden en gedrag. Leren om minder moraliserend en veroordelend ernaar te kijken en die woorden en dat gedrag te begrijpen als een uitdrukking van geestelijke pijn. We zien terminale mensen die zich vastklampen aan de rol – bijvoorbeeld cafébaas – die ze hadden in hun leven tot dan toe en doen alsof ze  nog jaren gaan leven. Er is de zieke die exact om acht uur en exact op deze manier verzorgd wil worden. Een ander heeft verwijten naar de kerk, het ziekenhuis, de industrie die pollueert en ziekten veroorzaakt. In plaats van ze te zien als ontkennende of ambetante zieken proberen we ze te zien als mensen die lijden. Aan wat? Je zou kunnen zeggen aan een verenging van hun innerlijke ruimte.

Spirituele pijn heeft te maken met spanningen in de mens, ontstaan door bijvoorbeeld ziekte of vervolging allerhande, die leiden tot een soort verenging van onze innerlijke ruimte. De angst om te sterven verengt onze innerlijke wereld, brengt in een tunnel. En wat doe je dan? Als je de controle over je leven helemaal gaat verliezen door de dodo, probeer je nog te controleren wat je kan controleren: bijvoorbeeld het uur van verzorging. Vervelend maar begrijpelijk. Die spanningsvelden kennen en erkennen brengt weer relaxatie in de innerlijke verenging. Maar dat is niet gemakkelijk. Vanuit spanningen en niet willen veroordelen wil ik kijken naar dit evangelie.

Angst en spanning bij Jezus, de vrouw, de Farizeeën en Schriftgeleerden

‘Ook ik veroordeel u niet’ (‘oude egoo se katakrinoo’), zo eindigt deze evangeliepassage. U weet misschien dat deze passage uit het evangelie niet van de hand van Johannes zou zijn en dat ze op verschillende plaatsen voorkomt in manuscripten van de evangelies. De plaats waar ze nu staat, is nochtans betekenisvol omdat ze staat in een context van toenemende spanning ten aanzien van Jezus. Kort ervoor lezen we: 'Er waren er die Hem wilden grijpen, maar niemand sloeg werkelijk toe.' We staan al voor de Goede Week, en daarom is deze lezing vandaag zeker gepast. Jezus is in Jeruzalem. Althans, overdag gaat hij naar de tempel. 's Nachts trekt hij buiten de stad, o.a. naar de Olijfberg. Uit veiligheidsoverwegingen. Johannes spreekt niet over angst , maar onuitgesproken angst kan des te sterker zijn. Een beetje na deze passage lezen we tot twee maal toe: 'Het scheelde niet veel of ze hadden Hem gestenigd…'

Er is spanning, misschien angst bij Jezus. Maar zeker bij deze jonge, blijkbaar verloofde overspelige vrouw. Gehuwde overspelige vrouwen werden immers gewurgd. Verloofde overspelige vrouwen werden gestenigd. Ze is zo angstig dat ze bijna niets zegt. Haar enige woorden zullen zijn: 'Neen, niemand…' op de vraag ‘Heeft niemand u veroordeeld?'

Zijn de Schriftgeleerden en Farizeeën ook niet angstig? Lijden zij ook niet geestelijk? Angst voor Jezus' succes: 'Heel het volk stroomde naar Jezus toe', hoorden we. Angst en onzekerheid misschien omdat ze hun oordeel over hem zouden moeten veranderen. Is hun innerlijke ruimte niet verengd door hun zielloze opvatting van de Wet? Als Hij het toch eens bij het rechte eind had? Onzekerheid, innerlijke spanning die weggeduwd wordt in een poging om hem in een bepaalde hoek te kunnen duwen en hun eigen ideeën bevestigd te zien, om duidelijkheid en houvast te krijgen. Of was de overspelige partner misschien een van hen, van die Schriftgeleerden en/of farizeeën? Hoe hadden ze het overspel ontdekt?

Maar er is dus ook angst bij Jezus die hier geconfronteerd wordt met zijn eigen toekomstig lijden: ook hij zal ‘s morgens voor religieuze instanties gesleept worden, hij zal er ook zoals de vrouw alleen voor staan, hij zal ook zwijgen zoals de vrouw. Hij dreigt ook gestenigd te worden. Jezus wordt op de proef gesteld; zoals Hij in andere evangelies door de duivel op de proef wordt gesteld. Hij wordt bekoord om in de tegenaanval te gaan, om zich te verdedigen. Zoals wij in ons hoofd een razend discours houden tegen iemand: 'En als ik hem zie, dan zal het eens goed zeggen; en ik zal dit en dat zeggen…' Misschien wordt hij verleid om in de context van zijn succes bij het volk een 'definitief' oordeel te vellen. Jezus beleeft hier misschien wel zelf een 'crisis': het Griekse woord voor oordelen ('krinein') verwijst immers naar een crisis - welke weg gaat hij op als men Hem vraagt te (ver)oordelen? 'Mozes heeft ons in de wet voorgeschreven zulke vrouwen te stenigen. Hoe staat U daartegenover?' Zal Hij zich 'groot maken'?

Jezus’ reactie: zijn innerlijke ruimte opzoeken

Jezus bukt Zch. Hij gaat naar omlaag en naar binnen. Hij zoekt als het ware zijn ‘innerlijke ruimte’ op). Hij wacht op een oordeel dat niet 'van Hem alleen komt, maar van de Vader die Hem gezonden heeft.' Zoals enkele verzen na deze passage staat. Hij wacht op een in-geving, een innerlijke relaxatie, een echt woord. In ons team willen we bij heftige reacties proberen 30 seconden stil te vallen, de eerste reacties te laten wegvloeien en dan pas te spreken. Een bevrijdend woord in een moeilijk gesprek voelt vaak aan als een woord dat – na een stilte - uit het hart, uit de diepte komt – met oogcontact. Jezus ontvang zo’n woord. 'Wie van u zonder zonde is, moet dan maar als eerste een steen op haar werpen.' Merkwaardige zin.

Het is in zekere zin het enige woord dat Jezus geschreven heeft. Er zijn geen geschriften van hem, behalve dit in het zand. Weggevaagd, weggewaaid. The answer is blowing in the wind.

Dit gegeven woord is een oordeel dat geen antwoord is op de vraag naar haar schuld of naar het al dan niet terecht stenigen. Het is een woord dat de zaak verplaatst, die iedereen in beweging zet. Want het effect is dat uiteindelijk iedereen weg gaat, dat er letterlijk ruimte ontstaat waarin ieder naar de eigen innerlijke ruimte verwezen wordt. Het is een woord dat een volledig geblokkeerde situatie openbreekt. Het is een woord dat de anderen niet wil veranderen - 'Gij zoudt moeten, ge zoudt beter…' - en dat hen toch veranderen kan. Geen pretentieus woord. Voor en na dit woord bukt Jezus zich, kijkt naar de grond waarin hij schrijft. Als Jezus nadien opkijkt en vraagt aan de vrouw: 'Waar zijn ze?' is Hij misschien wel zelf verwonderd over het effect van dit woord dat hem gegeven is.

Een woord dat diepe ont-spanning, leven, betekent voor elkeen.

Leven voor degenen die de vraag stelden. Ze beschuldigden een overspelige vrouw, feitelijk om Jezus van iets te kunnen beschuldigen. ('Om te zien of ze een aanklacht tegen Hem konden indienen.') Maar nu worden ze naar zichzelf verwezen, en naar hun verantwoordelijkheid voor het leven van de gemeenschap want Jezus zegt ‘Wie van u zonder zonde is, moet dan maar als eerste een steen op haar werpen…’. ‘Als eerste’: de steen is het begin van een collectieve daad: zo gaat dat met roddeldynamieken, met publieke terechtstellingen. De farizeeën en Schriftgeleerden worden uitgenodigd om een ander houvast te zoeken dan alleen een zich vastklampen aan de Wet; of te zien dat de Wet een weg ten leven wil zijn, niet ten dode.

Leven voor de vrouw. Fysisch leven: zij wordt niet gestenigd, wat normaal ging gebeuren. Maar er is meer. 'Ga nu maar, en zondig voortaan niet meer.' Jezus zegt niet wat ze moet doen. Zegt Hij niet eerder: Je mag leven. Je zit niet meer in de dodengang. Wijk nu niet meer af van je diepere verlangen.

Het is een woord van leven voor Jezus. Hij komt misschien wel zelf meer tot klaarheid over wat en wie in Hem leeft. De eerste woorden na deze passage zijn: 'Ik ben het licht van de wereld. Wie Mij volgt, gaat zijn weg niet in de duisternis, maar zal het ware levenslicht bezitten.'


Wij worden in deze veertigdagentijd speciaal uitgenodigd om staande in onze unieke spanningsvelden deze weg naar binnen te gaan, om te luisteren naar het woord in ons dat klaarheid, diepe relaxatie en leven brengt.


Marc Desmet sj, 13 maart 2016


zondag 31 januari 2016

Niemand is profeet in zijn vaderstad


HOMILIE VIERDE ZONDAG VAN HET C-JAAR 31 JANUARI 2016

Jeremia 1,4-5.17-19 -1 Korinthiërs 12,31-13,13 – Lucas 4,21-30

Marc Desmet sj

Er is iets wat Lucas fascineert in het verhaal van Jezus, namelijk dat Jezus door zijn eigen volk verstoten wordt en dat dit de motor is geworden van de verspreiding van de goede boodschap. We horen het vandaag als het ware in miniatuur: namelijk hoe Jezus zijn dorpsgenoten van Nazaret ergert, zodanig zelfs dat ze hem in de afgrond willen storten. Niemand is profeet in zijn vaderstad. Hetzelfde gaat op het einde van het verhaal gebeuren, op grotere schaal: Jezus wordt weliswaar met halleluja ontvangen in Jeruzalem maar enkele dagen later wordt hij veroordeeld, onder impuls van diezelfde joodse gelovigen, geslagen en gekruisigd totterdood. Maar zoals Hij in Nazaret ontsnapt aan hen die Hem in de afgrond willen stoten: namelijk ‘tussen hen door ging en vertrok’, zo gaat Hij aan het graf ontsnappen en vertrekken naar andere oorden: naar Griekenland en Rome toe waar razendsnel christengemeenten ontstonden. Dat horen we in dat andere boek van Lucas: de Handelingen van de Apostelen.

Ik wil stilstaan bij dat mysterie van verstoting en vruchtbaarheid dat ook het onze kan zijn, in miniatuur of grootschaliger. En wel vanuit drie lagen van onze ervaring die Lytta Basset zo voortreffelijk heeft beschreven als lijden-zonder-de-ander, lijden-tegen-de-ander en lijden-met-de-ander. Het komt me voor dat de liturgist met de keuze van de drie lezingen die drie lagen bespeelt: de eerste lezing uit Jeremias vertolkt het lijden-zonder; het evangelie het lijden-tegen; de tweede lezing, die we niet hoorden, de overbekende hymne van de liefde uit de brief van Paulus aan de christenen van Korinthe, het lijden-met. Het samenzien van die drie lezingen plaatst het evangelie in een bemoedigend licht.

Jeremias of het lijden-zonder-de-ander

In de eerste lezing hoorden we Jeremia die over zijn roeping als profeet spreekt. Het kan gaan over elk van ons. Ik heb ‘roeping’ altijd de joodschristelijke manier gevonden om autonomie te beleven: elke mens is een uniek verhaal met een unieke bestemming; en in zekere zin kan je niet ontsnappen aan wie je van in de moederschoot bent.  ‘Voordat ik je vormde in de moederschoot, had ik je al uitgekozen, voordat je de moederschoot verliet, had ik je al aan mij gewijd, je een profeet voor alle volken gemaakt.’

Wat we niet hoorden was het antwoord van Jeremia – en vele jeremiades zullen volgen in die trant en zullen zijn lijden uitdrukken – ‘Ik riep: “Nee, Heer, JHWH! Ik kan het woord niet voeren, ik ben te jong”.’  We hoorden wel het antwoord van God: ‘Ikzelf maak u heden tot een versterkte stad, een ijzeren zuil, een koperen muur tegenover het hele land… Ze zullen u bestrijden, maar niets tegen u vermogen. Want ik ben bij u om u te redden.’ Met andere woorden: op een dramatische manier wordt de ervaring beschreven die we allemaal kunnen hebben: ons overkomt iets heel moeilijks, iets waar we ons eigenlijk heel alleen, heel persoonlijk aangesproken voelen. Niemand kan begrijpen wat het betekent om dit mee te maken (lijden-zonder-de-ander): de student die zijn examens moet doorworstelen, de moeder die worstelt met de problemen van haar kind, de persoon die zijn handicap moet dragen, de priester die worstelt met zijn roeping, de werknemer die door een  hels werkritme wordt vermorzeld als het ware. Maar in dat ‘drama’ kan men grote geestelijke krachten ontdekken. Meer dan men ooit van zichzelf had verwacht. Ze maken me tot ‘een versterkte stad’, zegt Jeremias. Die ontdekking is ergens positief maar houdt ook een risico in: niemand anders weet wat het betekent; ik ga het vanaf nu maar alleen doen, trouwens ik kan het alleen. Ik heb het al zolang moeten alleen doen. Je voelt ook in deze tijd het risico van een religieus fanatisme. Ik en mijn God tegen de slechte, onbegrijpende wereld. (Lijden-zonder) Een soort geestlijke  lonely woolf. Dat isolement is gevaarlijk. Alles is beter, zelfs ruzie maken.

Jezus in Nazaret of het lijden-tegen-de-ander

In het evangelie zien we die ruzie. Lijden-tegen-de-ander. Jezus, die als vrome jood Jeremias goed kent, heeft grote krachten ontdekt in de woestijn. Hij heeft gezegevierd over duivels en bekoringen. Hij heeft een God ontdekt die anders is dan men Hem heeft voorgesteld in zijn jeugd: ja, een god van liefde. Hij is een ander mens geworden voor een stuk. Hij vestigt zich als rabbi in Kafarnaüm en wordt geprezen voor zijn originele inzichten.

Maar dan komt hij  terug in Nazaret, zijn eigen kring, in de plaats vanwaar Hij komt, in zijn familie. Ze kennen Hem, denken Hem te kennen maar eigenlijk is Hij veranderd. Hij steigert ten opzichte van de verwachting: kom, toon eens wat je ontdekt hebt, wat je aan krachten ontwikkeld hebt. Het komt tot een conflict en het rare is dat je de indruk krijgt dat Jezus dat conflict zelf zoekt. We horen het trouwens ook in andere reacties van Jezus zoals ‘Wie zijn mijn moeder en mijn broeder?’ En tegen zijn moeder in Kana: ‘Vrouw, wat heb ik met jou te maken? (Is dat soms uw zaak?)’ Zijn verwanten vinden overigens op een bepaald moment dat hij niet meer bij zijn verstand was (Mc 3,21). Eigenlijk is Jezus soms een beetje onuitstaanbaar, soms een ettertje. Jezus provoceert echt in de lezing van vandaag: ‘Ge verwacht iets speciaals van mij? Ik ga het zeker niet doen. Trouwens, anderen zoals Elia en Elisa werden ook niet naar het eigen volk gezonden, maar naar de heidenen.’  Het is literaire overdrijving van Lucas, maar evoceert het toch ook niet iets van de realiteit van onze intieme en familiale relaties? Ik heb als arts ook de neiging om als iemand in huis zegt: ik heb keelpijn, om te zeggen: Wel, dan moet ge eens naar een dokter gaan.

Was sich liebt, neckt sich. Geliefden nekken elkaar. De man die grote publieken aanspreekt, veel lof krijgt op zijn werk, kan soms niets goeds doen thuis, bij de intimi. ‘Jaja, ge kent de kleine kantjes niet van onze “grote man”. Ge moet er eens mee leven…’ Er is niet zo zelden een verschil, zelfs kloof tussen de publieke rol en de perceptie in intieme kring.  Een verpleegkundige van mijn team vertelde hoe iemand lovend tegen haar partner zei wat voor een vriendelijke vrouw ze wel was en hoe de partner reageerde: ‘Ik geloof dat ge het over een andere vrouw hebt…’ Datgene wat ik kan opbrengen aan geduld en ruimdenkendheid in mijn professioneel leven, kan ik helemaal niet in mijn privé-leven. Niemand is profeet in zijn vaderstad, in zijn gezin - ‘Niets zo moeilijk als familierelaties’, heb ik vaak gevonden.

Er kan zelfs een soort wederzijdse indruk van kwaadwilligheid ontstaan. ‘Dat zegt hij, precies omdat hij weet wat mijn zwakke plek is…’ En bestaat er niet iets analoogs ten aanzien van onze geestelijke familie, onze moeder de Heilige Kerk? Beleven vele goede en actieve gelovigen ook niet vaak ergernis ten aanzien van de Kerk die ons pest?

Ik wil deze fenomenen niet analyseren, ik stel ze vast. Als een dagelijks gegeven. Maar ook als een evangelisch gegeven dat Lucas vreemd genoeg benadrukt en ziet als noodzakelijk deel van de dynamiek van mens worden.

Paulus’ hymne aan de liefde of het lijden-met-de-ander

Waar kan dit toe leiden? Wel, de tweede lezing – die we niet hoorden maar die we allen kennen – verwoordt misschien waartoe we in onze betere momenten in staat zijn. Ik bedoel de fameuze hymne aan de liefde van Paulus, uit een brief aan een Griekse gemeenschap die ontstaan is dank zij de verstoting van Jezus door de Joden. We associëren die hymne vooral aan huwelijksvieringen, maar het kan ook anders.

‘Al heb ik de gave der profetie (zoals Jeremias en Jezus…), als ik de liefde niet heb, ben ik een galmend bekken of een schelle cimbaal….’

‘De liefde beeld zich niets in’; ze beeldt zich niets meer in. In onze betere momenten. Ze is realistisch (geworden),  in die zin helderziend.  Ze beeldt zich niet meer zomaar in dat de ander het kwaad met me voorheeft, maar ze beeldt zich ook niet meer in dat de ander een engel is.

‘De liefde laat zich niet kwaad maken’… niet meer. In onze betere momenten. (wat Jezus wel nog doet in het evangelie) en ze rekent het kwade niet aan (ze neemt geen wraak…). Ze verheugt zich niet over onrecht’. Ze verkneukel zich niet in onrecht (ken je dat gevoel?...) maar vindt haar vreugde in de waarheid…’

‘Alles verdraagt ze…alles duldt zij…’ Misschien is het conflict meer ‘la tendre guerre’ geworden, zou Brel zingen. Zo is in het relaties, zo kan het zijn in de Kerk. Kortom, drie lagen zitten in ons:

Jeremias of het lijden-zonder-de-ander: de uniciteit van onze roeping en de ontdekking van de geestelijke kracht om ze uit te leven, met het risico het helemaal op ons eentje te willen wagen, in een soort misprijzen van de wereld die ons niet kan begrijpen

Jezus in Nazaret of het lijden-tegen-de-ander: de merkwaardige strijd met diegenen die behoren tot onze eigen kring en familie

Paulus aan de Korinthiërs of de liefde als authentiek lijden-met-de-ander dat alles draagt, zich niet kwaad laat maken. En die liefde is de grootste. Dat ervaren we. Soms.