maandag 18 april 2016

In de geeuwen der geeuwen Amen?

Homilie voor de Universitaire Parochie van KULeuven

4° zondag na Pasen van het C-jaar 2016, 16 en 17 april

Het (g)eeuwig leven?

Hand. 13, 14.43-52
Apok. 7,9.14b-17
Joh 10,27-30

Een van de thema’s die de drie lezingen van vandaag verbinden is het eeuwig leven. Ik citeer uit de lezingen van vandaag:

Paulus tot de joden in Antiochië:
‘Tot u moest wel het eerst het woord van God gesproken worden,  maar omdat gij het afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig keurt, daarom richten wij ons voortaan tot de heidenen.’ (…) Toen de heidenen dit hoorden waren zij verheugd en verheerlijkten het woord van God, en allen die tot het eeuwig leven waren voorbestemd namen het geloof aan.

Johannes ziet in de lezing die men vandaag als tweede lezing kan nemen uit de Apocalyps, in een visioen een geweldige menigte. Een van de oudsten zegt hem:
‘Dit zijn degenen die komen uit de grote verdrukking…. Daarom staan zij voor de troon van God…Zij zullen nooit meer honger of dorst lijden, geen zonnesteek of woestijngloed zal hen treffen – beeld dat we kennen uit het lied Hoe ver te gaan en of er wegen zijn - , want het Lam (… - cf. evangelie: beeld van de herder!) zal hen weiden en voeren naar de waterbronnen van het leven en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.’

Dezelfde Johannes (toch volgens de traditie) laat Jezus in zijn evangelie tot zijn leerlingen zeggen:
‘Ik geef mijn schapen eeuwig leven; zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan.’

Het eeuwig leven, de opstanding der doden is zeker niet vanzelfsprekend in deze tijd, zeker niet sinds de twintigste eeuw met zijn ‘meesters van de twijfel’ zoals Freud, Nietzsche, Camus en misschien vooral wijzelf als ‘meester van de twijfel’. Troost echter: ook in de eerste eeuwen van het christendom was het eeuwig leven niet vanzelfsprekend. Onder de joden waren er duidelijke meningsverschillen over. Pas in de laatste eeuwen voor Christus begonnen sommige Joden in de verrijzenis te geloven (Farizeeën; Sadduceeën niet). Paulus, die we aan het woord hoorden in de Handelingen, spreekt enkele hoofdstukken verder tot de Grieken in Athene over de opstanding. ‘Toen zij hoorden over opstanding van de doden, dreven sommigen daar de spot mee, andere zeiden ‘Daar willen we het een andere keer nog eens over hebben.’ Enkele mensen sloten zich bij hem aan en kwamen tot geloof.’ (Hnd 17,32-34a).

Kijkend naar onze eigen ervaring, en van daaruit ook naar die van Johannes willen we heel gebrekkig iets proberen te zeggen.

Laat mij beginnen bij het laatste woord van Johannes in deze passage, dat mij de essentie lijkt: ‘Ik en de Vader wij zijn één. Wat Jezus hier zegt over de Vader en de Zoon, dat geloven wij in navolging van Jezus: ‘Wij zullen samen zijn bij God en in God, “gemeenschap hebben”.’ En het zal goed zijn. Hoe het zal zijn? Dat weten we niet. Als mens proberen we ons een voorstelling te maken van het onvoorstelbare. Bepaalde voorstellingen helpen ons, andere niet, of niet meer. Zo kan het goed zijn dat de plaatsvoorstelling hemel-vagevuur-hel ons niet meer helpt. Zo kan het zeker dat het ‘eeuwig leven’ als een oneindig leven in de tijd alleen maar verveling oproept: ‘in de geeuwen der geeuwen. Amen’. Om het met een evangelisch woord te zeggen: Als die voorstellingen je ergeren, ruk ze dan uit. En zo vormt misschien ook de uitdrukking ‘de verrijzenis van het lichaam’ een obstakel voor ons westerlingen die in ons hoofd toch zitten met het idee van de mens als een lichaam en een ziel, wat een Grieks denken is. Na de dood blijft de ziel over, en later wordt bij de opstanding als het ware het lichaam er weer bijgeplakt (zoals in de computer: knippen en ergens elders terug ‘plakken’). Dat is voor een joods denker… ‘zielig’. Voor een jood bestaat die tweedeling niet: een mens is een lichaam. En dus als er sprake is van opstanding van de mens, dan kan dat alleen als opstanding van het lichaam, van het vlees. Vandaar.

Maar van waaruit zou Johannes geloven in eeuwig leven? Johannes schrijft zoals elke evangelist zijn evangelie (en Apocalyps) vele jaren na de dood van Jezus. Hij schrijft vanuit de herinnering aan wat lang geleden in zijn jeugd gebeurd is – hij was erg jong – en vanuit een rouwproces. Welke ervaringen zouden hem verwezen hebben naar een ander/verder leven? En misschien kunnen wij ons daarin herkennen.

(1) De vriendschap en de herinnering aan die intimiteit

Johannes was de geliefde leerling. In de ontmoeting tussen twee geliefden schuilt iets van waarde dat beiden overstijgt, iets absoluuts. Er zijn momenten van korte, maar tijdloze, ‘eeuwige’ vreugde, van intens gevoelde verbondenheid. Die ander, zijn vreugde en verdriet, bestaan echter dan die van anderen. We willen ze vasthouden – verlangen naar eeuwigheid -  maar dat is onmogelijk. We zouden in die vreugde willen blijven, maar dat gaat niet in dit leven, want dan ‘blijven we erin’. Dan sterven we. Dit verwijst ons juist naar een verder leven.

 (2) Verruiming van de liefde in de rouw.

Door de geliefde niet vast te houden – of beter: anders vast te houden - kan er een ruimere dimensie van de liefde ontstaan. Johannes is zeker niet blijven vasthangen aan het beeld van de historische Jezus. Hij heeft Hem laten zijn in zich. Er is verandering in gekomen, verruiming, anders vasthouden.

We kunnen denken aan de vele woorden – hoofdstukken lang - die hij Jezus laat zeggen in de afscheidsrede. Johannes kan als het ware niet stoppen met afscheid te nemen. Enerzijds roept dit argwaan op: klopt hij het Jezus-gebeuren niet op? Dergelijke historische overdrijving’ is een risico.

Maar wat me vandaag treft is dat Johannes Jezus niet jaloers opsluit in de herinnering aan een vriendschap tussen hen beiden. Nee, het wordt iets ruimers, iets wat betekenis heeft voor vele anderen: Jezus wordt de herder die velen naar leven leidt. Jezus krijgt betekenis nu voor velen, en niet alleen in het verleden voor enkelen toen Hij er fysiek was. En daarom is volgens Johannes Jezus’ goede boodschap: ‘Ik geef hun eeuwig leven; zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan en niemand zal ze van Mij wegroven.’ Johannes is uiteindelijk een van de vele geliefden – een tussen velen - die verbonden zijn, over de dood heen ook. Dit doet niets af aan de uniciteit van de intimiteit tussen Jezus en Johannes. En zo kunnen wij ook onze rouwprocessen beleven.

(3) Een derde aspect van de relatie roept het ‘eeuwig leven’ op, als het ware letterlijk: de schreeuw om gerechtigheid

Jezus, de vriend van Johannes, werd op een wrede manier geliquideerd. Maar Jezus was ‘maar’ een tussen velen. Zo zijn er de onnoembaar velen in de geschiedenis, er waren de verdwenen kinderen, nu de slachtoffers van de aanslagen - die vandaag nog herdacht worden in een mars tegen terreur en haat. De Standaard publiceerde onlangs de namen, foto’s en een korte levensbeschrijving van hen – dat raakte me, foto’s van mensen in hun gewone doen, mensen onderweg. Ergens is er een schreeuw om gerechtigheid. God kan toch niet toelaten dat deze unieke persoon, dit slachtoffer zonder kans op herstel wordt weggeveegd door laffe, blinde aanslagen bijvoorbeeld. En hoe kan dit niet ontaarden in een blijvende schreeuw om weerwraak? Er is het verlangen, de intuïtie: niets minder dan een wederopstanding van deze concrete, onschuldige dode kan rechtvaardig zijn.
Dat is wat Johannes lijkt te verwoorden in zijn apocalyptisch visioen: ‘Ik, Johannes, zag een geweldige menigte, die niemand tellen kon, …degenen die komen uit de grote verdrukking,, die hun gewaden hebben wit gewassen in het bloed van het Lam….het Lam in het midden van de troon zal hen weiden en voeren naar de waterbronnen van het leven.’

De vriendschap, de verruiming van onze liefde in het rouwproces, de schreeuw om gerechtigheid verwijzen ons naar een ander, een eeuwig Leven.


Marc Desmet sj